Geert Noordhof’s bok

Bij veel huishoudens in onze streek liepen vroeger een of enkele geiten rond. Vooral voor de melk. Er moest daarom ieder jaar een lam worden geboren. Een geit, die in het najaar dag en nacht blèrde, was meestal tochtig en moest worden gedekt. Dan werd er een bezem in de heg gezet en kwam de bokkenhouder met zijn bok langs. Met een beetje geluk was er dan vijf maanden later een lam.
In de zomer van 1969 kwam ik – als pas afgestudeerd bioloog – op Stootshorn te wonen. Ik was al eens eerder in Noordbroek geweest, maar dat is een ander verhaal. Tot dan had ik altijd in een stad gewoond, maar het platteland trok me meer, misschien wel vanwege voorouders en familie die in de Gelderse Achterhoek bescheiden boerderijen bestier- den. Bij mij moesten daarom ook beesten komen. Het begon met een zwarte kat, en voordat het winter werd had ik ook twee jonge geiten, een bruine en een witte, een stuk of wat kippen met haan, en vier konijnen. De kat werd aanvankelijk mijn gezelschapsdame, de kippen leverden wat eieren, en de konijnen, die vanuit het stookhok vrij op een omheind grasveld werden gehouden, groeven een hol en kwamen na enkele maanden weer boven met tientallen jongen. De geiten stonden overdag aan een touw op het gras en ’s nachts in een hok in de schuur. In de herfst begonnen ze te blèren. Ik vroeg raad bij een buurman. Die adviseerde me om naar de bok te gaan. De bok ging niet meer op reis. Een bezem in de heg zou niets helpen. Hij vertelde me dat ik bij Geert Noordhof aan de Noorderstraat moest zijn. Het precieze adres had hij niet, maar ik meende dat ik dat wel in het telefoonboek kon vinden. Dat was nogal naïef.

Er stond inderdaad een Noordhof aan de Noorderstraat in het telefoonboek. Ik laadde dus mijn geiten in de lelijke eend en spoedde me naar het aangegeven adres. Dat bleek een forse boerderij te zijn, echter zonder bok. Er werd me verstaan gegeven dat ik aan de andere kant van de straat iets verderop moest zijn. Geert Noordhof woonde daar met zijn vrouw en geiten in een klein huisje. Ze waren al aardig op leeftijd. Zodra hun deur openging kwam de bok je tegemoet, niet in levende lijve, maar als een alles verdringende geur. Dat was even slikken. Met mijn geiten moest ik bij een andere ingang zijn, een inpandig schuurgedeelte. Daar stonden, achter een tegen het hooi omhoog gezette kruiwagen, drie opeen gepakte geiten, met daar weer achter een enorme bok en een enorme stank. Ach, alles went. De kruiwagen moest eerst weg, vervolgens de geiten, en pas toen ontstond er wat ruimte voor de bok om mijn geiten te bespringen. Geert’s vrouw stond er met de handen op de knieën bij en registreerde een succesvolle sprong. Mijn bruine geit wilde wel, maar de witte verdomde het. Zij bleek naderhand een kween te zijn, een dame met nogal wat mannelijke eigenschappen. Geert’s vrouw schreef het dekkingsbewijs uit, een vaardigheid die Geert niet machtig was. Uit de Telegraaf, die hij - met geurspoor - rondbracht, kon hij ook al geen letter lezen. Na het verlaten van dit illustere echtpaar laadde ik mijn geiten weer in mijn lelijke eend. Tegelijkertijd gingen de gordijnen bij Geert wat vaneen om te kijken of het mij allemaal lukte. In de lelijke eend bleef de bokkengeur nog geruime tijd hangen. Passagiers durfde ik er toen niet mee te vervoeren. De bruine geit kreeg een lam, een bokje helaas, dat al vrij snel verkocht moest worden vanwege stank. Het beestje werd opgekocht door een andere illustere bewoner van de Noorderstraat, caféhouder en kleinveehandelaar Jager, die het beestje in een jute zak op de fiets kwam afhalen.
Ik ben nog een paar keer bij Geert en zijn bok geweest voordat hij verhuisde. Hij moest weg. Het huis was opgekocht, werd afgebroken, en de Noorderstraat werd wat rechter getrokken. Geert en zijn vrouw verhuisden naar de Dreeslaan. Waar de bok en de geiten naar toe gingen weet ik niet. Later kwam ik Geert nog een keer tegen. Hij had zich prima aangepast aan de nieuwe woonomgeving en gaf er geen blijk van zijn veestapel te missen.

Johan van Rhijn